Ezekiel 34

1En des Heeren woord geschiedde tot mij, zeggende: 2Mensenkind! profeteer tegen de herders van Israël; profeteer en zeg tot hen, tot de herders: Alzo zegt de Heere Heere: Wee den herderen Israëls, die zichzelven weiden! zullen niet de herders de schapen weiden?
 herders Kerkelijke en staatkundige regeerders van mijn volk; vergelijk deze profetie met Jer 23 .
,
 zullen niet de herders de schapen weiden? Behoren zij niet [met hun eerlijk onderhoud tevreden zijnde] voornamelijk op hunne kudde te passen? Immers ja, ganselijk, wil God zeggen.
3Gij eet het vette, en bekleedt u met de wol, gij slacht het gemeste, maar de schapen weidt gij niet.
 vette, Gelijk van de schapen komt melk, boter, kaas, enz.; vergelijk Zec 11:16 .
,
 slacht het gemeste, Zie van het Hebreeuwse woord Gen 31:54 .
4De zwakke sterkt gij niet, en het kranke heelt gij niet, en het gebrokene verbindt gij niet, en het weggedrevene brengt gij niet weder, en het verlorene zoekt gij niet; maar gij heerst over hen met strengheid en met hardigheid.
 zwakke sterkt gij niet, Versta, schapen, en zo in het volgende.
,
 verlorene zoekt gij niet; Hebreeuws, vergaande, verloren gaande; dat is, dat verbijstert, verdwaalt en in gevaar is van te vergaan. Vergelijk Deu 26:5 .
,
 strengheid en met hardigheid Vergelijk 1Pe 5:3 ; idem Exo 1:13-14 ; onder vs.27, en Jer 22:13 , enz.
5Alzo zijn zij verstrooid, omdat er geen herder is; en zij zijn al het wild gedierte des velds tot spijze geworden, dewijl zij verstrooid waren.
 geen herder is; Die hen recht weidde en bezorgde; noch geestelijk, door gezonde en heilzame lering, noch lichamelijk, door vaderlijke en vrome regering, maar in alles was het tegendeel; waardoor het volk in geloof en leven gans bedorven, en alzo in Gods zwaren toorn vervallen, en voorts met allerlei ellenden zo deerlijk geplaagd is; van welk alles de boze herders de grootste schuld hebben, gelijk volgt.
6Mijn schapen dolen op alle bergen en op allen hogen heuvel, ja, Mijn schapen zijn verstrooid op den gansen aardbodem; en er is niemand, die er naar vraagt, en niemand, die ze zoekt.
 op den gansen aardbodem; Of, in het ganse land.
7Daarom, gij herders! hoort des Heeren woord! 8Zo waarachtig als Ik leef, spreekt de Heere Heere, zo Ik niet! Omdat Mijn schapen geworden zijn tot een roof, en Mijn schapen al het wild gedierte des velds tot spijze geworden zijn, omdat er geen herder is, en Mijn herders naar Mijn schapen niet vragen; en de herders weiden zichzelven, maar Mijn schapen weiden zij niet;
 zo Ik niet Dit is een bijzonderlijke afgebroken rede, in het eedzweren gebruikelijk [gelijk elders dikwijls] die men aanvullen moet uit vs.10. Alsof de Heere zeide: Zo Ik hen niet straffe! Mij niet tegen hen stelle enz. Zie Num 14:23 . Zulks is ook in onze taal [en andere] zeer gebruikelijk bij goede en kwade mensen. Zo ik dit of dat doe, zo ik dit of dat niet doe, enz. zo moet, enz. vergelijk ook Gen 14:23 , enz.
9Daarom, gij herders! hoort des Heeren woord! 10Alzo zegt de Heere Heere: Ziet, Ik wil aan de herders, en zal Mijn schapen van hun hand eisen, en zal ze van het weiden der schapen doen ophouden, zodat de herders zichzelven niet meer zullen weiden; en Ik zal Mijn schapen uit hun mond rukken, zodat zij hun niet meer tot spijze zullen zijn.
 wil aan de herders, Zie boven Eze 13:8 .
,
 eisen, Gelijk boven Eze 3:18 . Zie Gen 42:22 .
,
 ophouden, Dat is, Ik zal hen van hun staaf afzetten, omdat zij slechts den bloten naam, maar niet de daad van herders hebben.
11Want zo zegt de Heere Heere: Ziet, Ik, ja, Ik zal naar Mijn schapen vragen, en zal ze opzoeken. 12Gelijk een herder zijn kudde opzoekt, ten dage als hij in het midden zijner verspreide schapen is, alzo zal Ik Mijn schapen opzoeken; en Ik zal ze redden uit al de plaatsen, waarhenen zij verstrooid zijn, ten dage der wolke en der donkerheid.
 Gelijk een herder zijn kudde opzoekt, Hebreeuws, naar de opzoeking van een herder, gelijk elders.
,
 ten dage Ten tijde als de kudde jammerlijk verstrooid is, en Hij komt om bezoeking te doen en te zien wie er ontbreekt en waar zij mogen zijn, om dezelve weder bijeen te brengen.
,
 dage der wolke en der donkerheid Dat is, ten tijde der droevige ellenden, waarmede Ik hen rechtvaardiglijk bezocht heb. Vergelijk Joe 2:2 , met de aantekening.
13En Ik zal ze uitvoeren van de volken, en zal ze vergaderen uit de landen, en brengen ze in hun land; en Ik zal ze weiden op de bergen Israëls, bij de stromen en in alle bewoonbare plaatsen des lands.
 land; Lichamelijk uit Babel, enz. in het land Kanaän en geestelijk tot mijne kerk door den Messias, enz.
14Op een goede weide zal Ik ze weiden, en op de hoge bergen Israëls zal hun kooi zijn; aldaar zullen zij nederliggen in een goede kooi, en zullen weiden in een vette weide, op de bergen Israëls.
  hoge bergen Israëls Hebreeuws, op de bergen der hoogten van Israël.
15Ik zal Mijn schapen weiden, en Ik zal ze legeren, spreekt de Heere Heere. 16Het verlorene zal Ik zoeken, en het weggedrevene zal Ik wederbrengen, en het gebrokene zal Ik verbinden, en het kranke zal Ik sterken; maar het vette en het sterke zal Ik verdelgen, Ik zal ze weiden met oordeel.
 vette en het sterke zal Ik verdelgen, Dat is, die door hun rijkdom en macht weelderig en dartel zijn geworden, rebellerende tegen mij [gelijk Deu 32:15 ] , en hunne broeders onderdrukkende. Vergelijk de manier van spreken met Psa 22:30 ; Isa 5:17 , en Isa 10:16 ; Amo 4:1 , met de aantekening, enz.
,
 oordeel Of, Ik zal ze recht, bescheidenlijk weiden. Vergelijk Jer 10:24 .
17Want gij, o Mijn schapen! de Heere Heere zegt alzo: Ziet, Ik zal richten tussen klein vee en klein vee, tussen de rammen en de bokken.
 klein vee en klein vee, Versta, van schapen of geiten. Zie Num 15:11 ; Deu 14:4 , en Deu 17:1 , enz. De mening is: Ik zal de oprechte gelovigen van de huichelaars, die in mijne kerk zijn, onderscheiden, en hen van het geweld der valse broeders verlossen. Alzo onder vs.22. Vergelijk boven vs.10, hfdst.37, 38; Mat 25:32 , enz.
18Is het u te weinig, dat gij de goede weide afweidt? Zult gij nog het overige uwer weide met uw voeten vertreden? En zult gij de bezonkene wateren drinken, en de overgelatene met uw voeten vermodderen?
 bezonkene wateren drinken, Hebreeuws, de zinking, of het gezonkene der wateren; dat is, klare wateren, welker vuiligheid neergezet en op den grond gezonken is; vergelijk boven Eze 32:14 .
,
 overgelatene Als gij genoeg gedronken hebt van het klare water, dan de rest vuil maken voor een ander; alsof de Heere zeide: Het is onverdragelijk dat gij, mijnen zegen zo overvloediglijk genietende, daarmede nog niet vergenoegd zijt, maar moet daarenboven uwen armen en zwakken medebroeders het weinige, dat voor hen zou zijn, bederven en onnut maken.
19Mijn schapen dan, zullen zij afweiden, wat met uw voeten vertreden is, en drinken, wat met uw voeten vermodderd is?
 Mijn schapen dan, Met verfoeiing van de onbillijkheid gesproken.
,
 wat met uw voeten vertreden is, Hebreeuws, de vertreding uwer voeten. Idem, de vermoddering uwer voeten.
20Daarom zegt de Heere Heere alzo tot hen: Ziet Ik, ja, Ik zal richten tussen het vette klein vee, en tussen het magere klein vee.
 tot hen Of, van.
,
 vette klein vee, Zie boven vs.16.
21Omdat gij al de zwakken met de zijde en met den schouder verdringt, en met uw hoornen stoot, totdat gij dezelve naar buiten toe verstrooid hebt;
 verdringt, Hebreeuws, stoot; dat is, kwetst met drukken en dringen, dat zij bij u niet kunnen duren.
22Daarom zal Ik Mijn schapen verlossen, dat zij niet meer tot een roof zullen zijn; en Ik zal richten tussen klein vee en klein vee. 23En Ik zal een enigen Herder over hen verwekken, en Hij zal hen weiden, namelijk Mijn knecht David; die zal ze weiden, en Die zal hun tot een Herder zijn.
 knecht David; Den Messias, onzen Heere Jezus Christus, Davids Zoon naar het vlees, en des Vaders knecht naar zijn Middelaarsambt. Zie Isa 42:1 , en wijders 2Sa 22:51 ; Jer 23:5 , en Jer 30:9 , en vergelijk Isa 40:11 , onder Eze 37:24 ; Joh 10:11 , enz.; Heb 13:20 ; 1Pe 2:25 , en 1Pe 5:4 .
24En Ik, de Heere, zal hun tot een God zijn; en Mijn knecht David zal Vorst zijn in het midden van hen, Ik, de Heere, heb het gesproken.
 God zijn; Dat is, Heiland. Zie Gen 17:7 ; Lev 18:2 , en dat door zijnen Zoon, dien Hij ons tot een profeet, priester en koning gegeven heeft.
,
 Vorst zijn Of, prins. Vergelijk Jos 5:14-15 ; Isa 9:5 ; Act 5:31 .
,
 midden van hen, Vergelijk Mat 18:20 , en Mat 28:20 ; Rev 1:13 .
25En Ik zal een verbond des vredes met hen maken, en zal het boos gedierte uit het land doen ophouden; en zij zullen zeker wonen in de woestijn, en slapen in de wouden.
 verbond Zie Jer 31:31 .
,
 vredes met hen maken, Zie Gen 37:14 ; Jdg 6:24 , en vergelijk Isa 11:6 , Isa 11:9 , en Isa 35:9 ; Jer 33:6 , Jer 33:9 , onder Eze 37:26 ; Hos 2:18 .
,
 zeker wonen in de woestijn, Hebreeuws, in zekerheid, of vertrouwen, gelijk vs.27,28, en elders dikwijls.
26Want Ik zal dezelve, en de plaatsen rondom Mijn heuvel, stellen tot een zegen; en Ik zal den plasregen doen nederdalen op zijn tijd, plasregens van zegen zullen er zijn.
 dezelve, Te weten woestijn en wouden, waarin mijne schapen legeren, waarop het voorgaande en volgende schijnt te zien; of dezelve, te weten schapen.
,
 zegen; Dat is, met mijn goddelijken zegen zo overvloediglijk begenadigen, dat zij als louter zegen en een voorbeeld daarvan zullen zijn. Vergelijk Gen 12:2 , met de aantekening. De geestelijke zegeningen worden hier door lichamelijke afgebeeld. Vergelijk Joe 2:23 .
27En het geboomte des velds zal zijn vrucht geven, en het land zal zijn inkomst geven, en zij zullen zeker zijn in hun land; en zullen weten, dat Ik de Heere ben, als Ik de disselbomen huns juks zal hebben verbroken, en hen gerukt uit de hand dergenen, die zich van hen deden dienen.
 inkomst geven, Vergelijk Lev 26:4 .
,
 disselbomen Zie Jer 27:2 , en versta hier het geestelijke juk der slavernij onder den Satan en de zonde.
,
 deden dienen Of, die hen dwongen te dienen; zie Jer 22:13 , en Jer 25:14 , met de aantekening.
28En zij zullen den heidenen niet meer ten roof zijn, en het wild gedierte der aarde zal ze niet meer vreten; maar zij zullen zeker wonen, en er zal niemand zijn, die ze verschrikke. 29En Ik zal hun een plant van naam verwekken; en zij zullen niet meer weggeraapt worden door honger in het land, en den smaad der heidenen niet meer dragen.
 plant Den Heere Jezus Christus; vergelijk Jer 23:5 , met de aantekening.
,
 naam verwekken; Dat is, vermaarde, beroemde. Vergelijk de manier van spreken met Gen 6:4 . Of, een plant tot enen naam; dat is, die tot een naam [dat is, roem] zal zijn. Vergelijk Deu 26:19 ; Jer 33:9 , en onder Eze 39:13 , met de aantekening.
,
 weggeraapt worden Hebreeuws eigenlijk, verzameld; zie van zulk een gebruik van het Hebreeuwse woord Psa 26:9 . Anders: verteerd.
,
 smaad der heidenen Of, schande, schaamroodheid, die u van de heidenen is aangedaan; vergelijk onder Eze 36:6-7 , Eze 36:15 .
30Maar zij zullen weten, dat Ik, de Heere, hun God, met hen ben, en dat zij Mijn volk zijn, het huis Israëls, spreekt de Heere Heere.
 met hen ben, Zie Gen 21:22 .
,
 dat zij Mijn volk zijn, Versta, [uit het voorgaande] zij [de schapen] zullen weten dat zij mijn volk zijn; zie Deu 7:6 .
,
  huis Israëls, Mijn ware kerk; zie Gal 6:16 , enz.
31Gij nu, o Mijn schapen, schapen Mijner weide! gij zijt mensen; maar Ik ben uw God, spreekt de Heere Heere.
 mensen; Opdat de grote ongelijkheid, die daar is tussen dien groten God en ons nietige mensen, ons niet afschrikke, noch de conscientie en bevinding van ons onvermogen ons versaagd make, zo verzekert ons God hier met een zeer lieflijke aanspraak, dat Hij, niettegenstaande zulks alles, dat beloofde genadewerk aan zijne schapen zal voltrekken, alsof Hij zeide: Weest getroost en goedsmoeds, gij mijn lieve schaapjes, Ik ben en blijf uw Heiland. Vergelijk Joh 10:28-29 .
Copyright information for DutSVVA